
Jurisprudentie
AA5081
Datum uitspraak1999-11-11
RechtsgebiedAmbtenarenrecht
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers97/12117 MAW
Statusgepubliceerd
RechtsgebiedAmbtenarenrecht
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers97/12117 MAW
Statusgepubliceerd
Uitspraak
97/12117 MAW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
de Staatssecretaris van Defensie, appellant,
en
A, wonende te B, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellant is op bij aanvullend beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de door de Arrondissementsrechtbank te 's-Gravenhage op 29 oktober 1997 onder nr. AWB 97/3135 MAWKMA gegeven uitspraak, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft hierop gereageerd.
Het geding is behandeld ter zitting van 7 oktober 1999, waar appellant zich heeft laten vertegenwoordigen door mr W.E. Louwerse, werkzaam bij het Ministerie van Defensie, en waar gedaagde in persoon is verschenen, bijgestaan door mr J.J.H. van Hulsen, verbonden aan de VBM/NOV.
II. MOTIVERING
Blijkens de gedingstukken en het verhandelde ter zitting is op 4 september 1996 omtrent gedaagde, destijds werkzaam in de functie van […] in de rang van […], een beoordeling vastgesteld als bedoeld in de Regeling beoordelingen zeemacht 1995 (hierna: de Regeling). Het tegen die beoordeling gemaakte bezwaar is bij het thans in geding zijnde besluit van 10 februari 1997 ongegrond verklaard. Bij de aangevallen uitspraak is het beroep van gedaagde tegen het besluit van 10 februari 1997 gegrond verklaard. Daarbij is dat besluit vernietigd. Tevens is de beoordeling van 4 september 1996 vernietigd en zijn bepalingen gegeven omtrent de vergoeding van proceskosten en griffierecht.
Tegen het oordeel van de rechtbank dat de in de rubrieken VII en VIII van het beoordelingsformulier gegeven scores "bc" rechtens niet houdbaar zijn, is geen hoger beroep ingesteld. Wel is het hoger beroep gericht tegen de algehele vernietiging van de beoordeling en tegen het oordeel van de rechtbank dat de in het beoordelingsformulier ten aanzien van gedaagde opgestelde toekomstverwachting eveneens niet houdbaar is.
De Raad overweegt hieromtrent als volgt.
De - door apppellant niet bestreden - vernietiging door de rechtbank van de bc-beoordelingen berust op de overweging dat die beoordeling, getoetst aan de Regeling - waarvan in het bijzonder de bepaling van artikel 9 dat de te beoordelen militair zo spoedig mogelijk door middel van een functioneringsgesprek mededelingen dient te ontvangen omtrent tekortkomingen en minder goede gedragingen en dat hij moet worden opgewekt zich te verbeteren -, geen stand kan houden. Naar het oordeel van de rechtbank is artikel 9 met betrekking tot de door gedaagde gewraakte beoordelingsaspecten ten onrechte niet in acht genomen, zodat gedaagde ten onrechte zonder de kans te hebben gehad zich te verbeteren met de bc-beoordelingen is geconfronteerd. Het komt de Raad juist voor dat de rechtbank in dit geval de beoordeling (van het functioneren van gedaagde) in haar geheel heeft vernietigd. Daartoe wijst de Raad op de omstandigheid dat meerdere beoordelingsrubrieken die van belang zijn voor het totaaloordeel onhoudbaar zijn en dat gedaagde in bezwaar en in beroep in eerste aanleg de met die rubrieken samenhangende totaalbeoordeling heeft aangevochten. In zoverre komt de vernietiging door de rechtbank van het door gedaagde bestreden besluit en het daaraan ten grondslag liggende primaire besluit voor bevestiging in aanmerking.
Appellant heeft voorts doen stellen dat meergenoemd artikel 9 slechts ziet op de beoordeling van de functievervulling en niet op de toekomstverwachting. De Raad kan appellant hierin volgen. Hij vindt hiervoor grond in de bewoordingen van de bepaling en in de aard van de toekomstverwachting en van de in het beoordelingsformulier vermelde aspecten daarvan. Er kan toch niet goed gesproken worden van een opwekken tot het zich verbeteren ten aanzien van "inzicht", "realiteitszin", "overzicht en visie", "zelfvertrouwen" en "verbeeldingskracht".
Hoewel appellant met zijn grief tegen de opvatting van de rechtbank over de betekenis van artikel 9 van de Regeling in het kader van de toekomstverwachting dus doel treft, kan zijn hoger beroep niettemin niet slagen. Zowel uit de gedingstukken als uit het verhandelde ter zitting is de Raad gebleken dat de opgestelde toekomstverwachting uitsluitend gebaseerd is op de niet houdbaar gebleken bc-beoordelingen of op de feiten en omstandigheden die daaraan ten grondslag liggen. Van enige zelfstandige onderbouwing van de negatieve toekomstverwachting is niet gebleken. De conclusie moet daarom zijn dat de hier gegeven toekomstverwachting op onvoldoende gronden berust. In zoverre ontberen het door gedaagde bestreden besluit en het daaraan ten grondslag liggende primaire besluit een deugdeljke motivering. De vernietiging door de rechtbank van deze onderdelen komt derhalve, zij het op evenvermelde gronden, eveneens voor bevestiging in aanmerking.
De Raad acht voorts termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht en appellant te veroordelen in de proceskosten van gedaagde in hoger beroep tot een bedrag groot ¦ 710,- wegens verleende juridische bijstand.
Beslist wordt daarom als volgt.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak;
Veroordeelt appellant in de proceskosten van gedaagde in hoger beroep tot een bedrag groot f 710,-, te betalen door de Staat der Nederlanden;
Bepaalt dat van de Staat der Nederlanden een griffierecht wordt geheven van f 675,-.
Aldus gegeven door mr H.A.A.G. Vermeulen als voorzitter, en mr A. Beuker-Tilstra en mr J.H. van Kreveld als leden, in tegenwoordigheid van A. Bach Kolling als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 11 november 1999.
(get.) H.A.A.G. Vermeulen.
(get.) A. Bach Kolling.
HD
25.10
Q